Hoe omgevingsvariabelen in Windows 10 in te stellen

In Windows 10 heeft een omgevingsvariabele de macht om invloed uit te oefenen op de manier waarop 'processen' worden uitgevoerd op een computersysteem. U kunt omgevingsvariabelen instellen in Windows 10 met de onderstaande stappen:

Omgevingvariabelen instellen

  • Nadat u bent aangemeld bij Windows, moet u "Klik rechts op de hoekknop" aan de linkerkant van het scherm.
  • Wanneer u op de linkerhoek van uw scherm klikt, wordt "Power User Task Menu" geopend.

  • Klik op 'Systeem' in het Power User Task-menu dat op het scherm wordt weergegeven.

  • In het menu "Systeem" moet u "Geavanceerde systeeminstellingen" vinden .
  • Klik op de koppeling "Geavanceerde systeeminstellingen" in de linkerkolom onder "Systeem".

  • Zodra de geavanceerde systeeminstellingen geopend zijn, klikt u op het tabblad 'Geavanceerd' gevolgd door de optie 'Omgevingsvariabelen' die u rechtsonder vindt.

  • Kies of markeer in het venster omgevingsvariabelen de variabele " PATH" in de sectie "Systeemvariabelen" die in het venster wordt weergegeven.

  • Na het markeren van de PATH-variabele uit "Systeemvariabelen" klikt u op de knop Bewerken.
  • U kunt de padlijnen toevoegen of wijzigen met de paden waar u uw computer toegang toe wilt hebben.
  • U zult zien dat elke verschillende map wordt gescheiden door een puntkomma, bijvoorbeeld: -

C: \ Program Files; C: \ Winnt; C: \ Winnt \ System32

  • Er zijn ook andere variabelen opties om in plaats van PATH in het gedeelte "Systeemvariabelen" te markeren als je wilt kijken door op Bewerken te klikken.
  • Bekijk en stel het pad in op de Windows-opdrachtregel. u kunt de PATH COMMAND gebruiken en deze bekijken.

Er zijn verschillende soorten omgevingsvariabelen, waaronder: PATH, HOME en USER PROFILE, HOME en APP DATA, TERM, PS1, MAIL en TEMP enz. Deze variabelen zijn erg handig en kunnen op twee manieren worden gebruikt: voor scripts en op de opdrachtregel.

Zie Ook